woensdag 22 december 2010

"Ik koos er nooit zelf voor om clown te worden. De clown koos mij"


Van 16 december tot en met 2 januari staat Œsuperclown¹ David Larible met
een grote show in Koninklijk Theater Carré in Amsterdam, tijdens het
jaarlijkse Wereldkerstcircus. Drie jaar geleden stond de wereldberoemde
grappenmaker al eens op hetzelfde podium. In januari van dit jaar werd
Larible door een jury in Monte Carlo uitgeroepen tot beste clown ter wereld.

³Ik hou van Amsterdam en vooral van Carré. Er is geschiedenis geschreven op
dit podium en het publiek is enorm enthousiast en levendig. Dit circus is
door de jaren heen uitgegroeid tot één van de beste van Europa, zo niet de
beste. De kwaliteit van de artiesten is enorm hoog.
Ik voer inderdaad twee totaal nieuwe acts op. Een daarvan is een
traditionele clownsgrap, waarin ik met borden de piste in kom lopen en er
allerlei rare dingen gebeuren. De tweede act zal met zes kerstballen zijn.
Ik ga vervolgens wat improviseren en raar doen op muziek. Meer kan ik er
natuurlijk niet over zeggen. Het moet wel een verrassing blijven voor het
publiek.

Het clown zijn heb ik met de paplepel ingegoten gekregen. Mijn vader was
bijvoorbeeld trapezeartiest. Ik had altijd al de aandrang om mensen aan het
lachen te maken. Ik was ook wel anders dan anderen. Ik geloof dat ik niet
zelf heb gekozen om clown te worden. De clown koos mij. Verder vind ik het
heel fijn om al mijn energie op één moment tot uitbarsting te laten komen op
het podium.

Buiten de shows om probeer ik echt niet altijd grappig te zijn. Ik draag ook
niet altijd mijn rode neus, integendeel zelfs. Ik vind het juist heel fijn
om ergens serieus over te praten of te filosoferen met iemand. Ik begeef me
ook gewoon tussen het alledaagse publiek en dan gedraag ik me normaal.
Mensen die altijd perse grappig moeten zijn, werken eerlijk gezegd zelfs op
mijn zenuwen. Ik vind ze zielig.

Over de prijs die ik begin dit jaar heb gewonnen, kan ik eigenlijk best kort
zijn. Natuurlijk ben ik best een beetje trots op mezelf, maar als artiest
vind ik dat je zo¹n onderscheiding heel snel weer moet vergeten. Je kan er
wel heel lang bij stilstaan en ik geef toe, het is niet verkeerd dat je de
enige nog levende clown ter wereld bent die de Gouden Clown heeft
gewonnen. Maar je wordt gewoon beoordeeld door een vakjury, wat betekent dat
je niet in de ogen van iedereen op de wereld de beste clown bent. Het is
slechts een mening van een aantal mensen. Je kunt het niet vergelijken met
bijvoorbeeld de beste bokser ter wereld. Die wordt afgerekend op zijn
prestaties. Verliest hij, dan is het over. Clown zijn is een vorm van kunst
en dus een kwestie van smaak.

Voor mijn volgende opdracht reis ik terug naar mijn geboorteland Italië.
Daar heb ik een onemanshow en daarmee toer ik door het land. Maar daarvoor
is het eerst nog oud&nieuw. Ik vier de jaarwisseling dit jaar in Amsterdam.
Een vriendin neemt me mee de stad in en dan ga ik lekker dansen en eten.

'Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Metro'

woensdag 24 november 2010

Kameriker Jelle Das wil schoon schip maken

Kapot is hij ervan. Down en verdrietig. Jelle Das, spits van derdeklasser VV Kamerik, kreeg ruim drie weken geleden na afloop van de gestaakte wedstrijd tegen Alphia, de rode kaart. Volgens de dienstdoende arbiter was het Das die hem dusdanig intimideerde en uiteindelijk schopte, dat hij op de grond viel en geen andere oplossing zag dan de wedstrijd compleet af te blazen. Een grove vergissing, met vrij verregaande gevolgen voor de 26-jarige leraar aan een praktijkschool in Woerden.

Das stond werkelijk met zijn oren te klapperen, toen hij na afloop van het thuisduel met Alphia nog even een biertje zat te drinken in de kantine. „Ik werd door mijn trainer (Frans de Heij, red.) meegenomen naar de bestuurskamer en daar vertelde hij me dat ik met rood op het wedstrijdformulier stond. Ik wist letterlijk nergens vanaf. Ik zou de scheidsrechter geduwd en geschopt hebben, maar ik heb hem met geen vinger aangeraakt. Mijn ouders stonden aan de andere kant van het veld en die schrokken zich ook kapot. Belachelijk vonden ze het, want er gebeurde niets,” vertelt Das nog altijd aangeslagen over zijn eerste rode kaart uit zijn voetbalcarrière. Ook de voorzitter van de kleine dorpsclub, Jan Klein, had goed zicht op de betreffende situatie gehad en stelde direct na de wedstrijd met Das een verweerschrift op. Desalniettemin viel vorige week het schikkingsvoorstel van de KNVB op de deurmat. Vier wedstrijden schorsing voor Das.

Wat er nu precies gebeurd is in de 79ste minuut van de bewuste wedstrijd, weet Das ook niet exact uit te leggen. Wel duidelijk is, dat de spelers van Kamerik na de derde discutabele beslissing van het arbitrale trio, over de schreef zijn gegaan. „Toen iedereen verhaal ging halen stond ik nog in de spits, dus ik heb het eerst van een afstand meegekregen. Later ben ik me er mee gaan bemoeien. Uiteindelijk is de beste man waarschijnlijk gewoon gestruikeld.” Das vindt zijn schorsing, waarvan de helft er al op zit, eigenlijk helemaal niet belangrijk. Het is de nasleep van het akkefietje wat hem letterlijk de das om doet. „Ik werk op een praktijkschool met kinderen uit de hele regio. De ouders van die kinderen lezen ook de krant. Via via gaat zo’n verhaal een eigen leventje leiden en vooral in Kamerik. Laatst kwam er een leerlinge naar me toe met de boodschap: „U heeft iemand op het voetbalveld geschopt en ik moest van mijn vader zeggen dat dat belachelijk is”. Nou, dan ga je wel even door de grond. Je weet dat je als leraar een voorbeeldfunctie hebt. Als je dan zo in het nieuws komt en ook nog eens onterecht, is dat verschrikkelijk.” Ook als Das in het dorp rondloopt, spreken mensen hem aan op het incident. Zelfs een collega uit Amsterdam wist er van. „En ik heb niet eens de kans gekregen om me te verdedigen,” vult hij aan.

Samen met het bestuur van VV Kamerik is Das direct na het zien van het schikkingsvoorstel in beroep gegaan. De voetbalbond heeft nog niet gereageerd. De club Kamerik is verder wel vrijgesproken van het incident. „Je moet er niet aan denken dat je net als Schiebroek vorig jaar, uit de competitie wordt gehaald. Gelukkig is ons dat bespaard gebleven,” aldus de aanvaller. Het bestuur heeft de hele selectie wel een taakstraf van vijf uur opgelegd, die inmiddels vervult is. „We zijn amarillosbollen gaan verkopen met het hele team.” Verder zijn er duidelijke afspraken gemaakt wat betreft emotioneel gedrag richting arbiters. „We houden ons voortaan in.”

donderdag 19 augustus 2010

Atleet Thijs Ros stopt ermee

Atleet Thijs Ros houdt het na de Internationale meerkamp voor gezien
‘Ik zit er niet meer zo mee als ik eens een training oversla’

Door DENNIS BOXHOORN

WOERDEN

Het is zomaar een donderdagavond, maar meerkamper Thijs Ros is haast als vanzelfsprekend nog op de atletiekbaan van AV Clytoneus te vinden. De zon is net onder als Ros (30) nog na zit te genieten van de actiefoto die zojuist is geschoten, tijdens het hoogspringen. Nog één keer zal hij tot het gaatje gaan tijdens de Internationale meerkamp, over een week (28/29 augustus), op zijn thuisbaan. Dan is het mooi geweest.

In zijn hoofd zou het de ultieme meerkamp worden. Een nieuw persoonlijk record tijdens de laatste individuele wedstrijd, het liefst over de 7000 punten. Het liep wat anders. Afgelopen winter, vermoedelijk door het dragen van een te kleine fietsbroek, kreeg de atleet tijdens een mountainbiketochtje last van zijn knie. „Alsof er een mes in werd gestoken, zo voelde het,” vertelt Ros in de kantine van de Woerdense atletiekvereniging. „Ik heb een paar weken rustig aan gedaan, mijn knie ontzien.” Na een stuk of wat sessies met de fysiotherapeut kreeg Ros zijn blessure onder controle. Inmiddels was de trainingsachterstand aanzienlijk. Het feit dat hij als gymnastiekleraar doorgaans extra drukke tijden beleefd tegen het einde van het schooljaar, deed de trainingsopbouw ook al niet veel goeds. „Nee, ik wist in februari al dat ik dat persoonlijk record niet ging halen,” relativeert Ros.

Een ontstoken verstandskies kostte de sportfanaat nog eens drie weken aan trainingsarbeid. „Het enige wat ik kon doen was onderhoudend trainen, zorgen dat alles niet te ver weg zou zakken. Gaandeweg het seizoen merkte ik aan mijn eigen keuzes dat mijn geplande afscheid in Woerden de juiste beslissing zou zijn.” Ros, bij Clytoneus ook als trainer werkzaam, koos vaker voor zijn pupillen. Als een trainingsmaatje afbelde, besloot hij zelf ook niet naar de krachttraining te gaan. Hij ging liever recreatief aan een klimmuur hangen in Utrecht. „Aan die kleine dingen kon ik merken dat de echte drive om te presteren er gewoon niet meer was. Niet zoals vroeger, toen atletiek altijd op de eerste plaats stond,” aldus Ros.

De 30-jarige atleet, die zijn hoogtijdagen kende bij de junioren (drie Nederlandse titels), gaat naar eigen zeggen geen spijt krijgen van zijn beslissing. „Dat is het hem nou juist. Ik voel me niet meer schuldig als ik een training mis. Dan moet je stoppen met sporten op dit niveau.” Hij kijkt met een overheersend positief gevoel terug op zijn voorbije atletiekcarrière, die begon als 8-jarig jongetje. Ros bloeit op als het gesprek gaat over zijn behaalde eremetaal. Hij weet ze allemaal op volgorde te noemen, met bijbehorende afstanden en tijden. Drie keer Nederlands juniorenkampioen (1500 meter indoor, speerwerpen en de tienkamp), vier keer zilver bij de junioren, één maal brons. Bij de mannen bleef de teller stilstaan op een bronzen medaille op het onderdeel verspringen. Een indrukwekkende lijst prestaties.

Toch is Ros vastbesloten om die lijst te overtreffen. Als trainer. Momenteel volgt hij een cursus via de atletiekbond (KNAU), die hem over een jaar officieel trainer niveau vier zou moeten maken (vijf is het hoogst). Zijn doel? „Ik wil de Olympische Spelen halen, het liefst als bondscoach van een bepaald onderdeel. Ik ben nu al regiotrainer van de sprinters, naast mijn groep in Woerden.” Kippenvel kan hij krijgen, als zijn beste pupil van dit moment, Riccardo Sprong, naar een zwaarbevochten Nederlandse titel loopt. „Het is anders genieten dan wanneer je het zelf doet, maar het is minstens zo mooi.”

Helemaal nooit meer voor zichzelf trainen, ziet Ros nog niet zo snel gebeuren. Als het moet slijt hij zijn laatste dagen op de atletiekbaan. „Ik zal heus nog wel eens een speertje weggooien tijdens een competitiewedstrijd, maar ik hoef voortaan niet meer chagrijnig te worden als ik slecht presteer. Dat is het verschil.”

Ros’ finest moment

Ros kan maar moeilijk een keuze maken, als hij de vraag krijgt om de interviewer mee te nemen naar het mooiste moment uit zijn carrière. Hij twijfelt tussen zijn eerste Nederlandse titel, op de 1500 meter, of zijn zwaarbevochten overwinning op de meerkamp. Het wordt dat laatste. „Ik had de dagen voor de wedstrijd mijn introductieweek gehad op school, dus ik begon uitgeput aan de meerkamp. Ik draaide een slechte eerste dag, maar op de tweede ging het beter. Ik gooide een berenworp met speer en toen stond ik tweede. Ik hoefde tijdens de laatste 1500 meter maar één ding te doen: iedereen eraf lopen. Dat deed ik.” Met een laatste ronde van zestig seconden liep de Woerdenaar iedereen naar huis en pakte hij met dertig punten voorsprong zijn enige nationale titel op de meerkamp ooit. „En dat terwijl ik fysiek zo klein was. Toen ik op het hoogste schavot stond, staken de nummers twee en drie nog boven me uit.”

woensdag 11 augustus 2010

Fijn, weer thuis

Dit jaar ben ik twee keer op vakantie geweest. Eerst twee weken de maag vol gegeten in Turkije, in een all inclusive resort aan de snikhete Egeïsche kust. Onderweg terug naar huis, op de luchthaven van Bodrum, kreeg ik een sms van mijn broer, Daniël. Of ik samen met mijn vriendin zin had in een weekje Zuid-Frankrijk, over drie weken. Hij betaalde, alles. Zijn vriendin, Katrien, had ouders met een vakantiehuis in een piepklein dorpje, in de buurt van Toulouse. Prima. Werd geregeld.

Bovenin de kantine van de luchthaven sms’te ik terug, terwijl recht boven mijn hoofd de halve finale van het WK voetbal tussen Spanje en Duitsland werd uitgezonden: “GOED, we gaan graag mee!”

Terug in Nederland had ik amper tijd om heimwee te hebben naar de Turkse zon, het ranzige maar onbeperkte en dus lekkere eten, de ijskoude zee en het leventje zonder enige vorm van stress. Immers zaten we binnen twee weken alweer in de auto voor de volgende onbezorgde vakantie, opnieuw met onbeperkt eten, dit keer gratis. En nog lekker ook. Ik probeerde in de twee weken dat ik thuis was zoveel mogelijk te werken voor de krant. Wat ik eraan overhield was een schamel hongerloontje voor na de vakantie en opnieuw een hoofd dat overliep van de stress. Ik was alweer toe aan vakantie, binnen twee weken. Op zich al een prestatie.

De vakantie in Zuid-Frankrijk overtrof al mijn verwachtingen. We reden er ’s nachts heen. Alleen Parijs leverde een kleine vertraging op, door een gigantische wirwar van wegen, die om de stad vanuit het niets lijkt samen te komen. Iedereen sliep in de auto. Ik vond het wel stoer. Ik reed samen met de mevrouw van de TomTom gladjes langs alle verkeersinfarcten. Na een uur was ik Parijs gepasseerd. Iedereen sliep nog steeds. Toen de zon op kwam nam mijn vriendin het stuur over. Na twee uur rijden viel ze bijna in slaap. Ik reed het laatste bergachtige stuk naar Alos. Dwars door de grootste wijnvelden die ik ooit had gezien en langs machtig diepe ravijnen vervolgden we onze weg naar een minuscuul dorpje.

Een handvol huizen, letterlijk tien, waren er in Alos. “Als je bij een grote bruine poort aankomt en een zwembad ziet liggen, ben je er”. Die aanwijzing hadden we van Katrien meegekregen. Het kon niet missen. Toch wel. Na veertien uur in een auto ben je niet meer zo scherp. Alleen het woord zwembad was blijven hangen, waarschijnlijk omdat ik het liefst onderweg al tien keer had willen stoppen om een zwembad in te duiken, al was het een opblaasbaar kinderbadje met een rubberen glijbaan. We reden een erf op. Er kwam een labrador met een kwispelende staart aangelopen. Een fijnere begroeting kun je je haast niet wensen. Toch maar weer even telefoneren met Katrien.

“Hoort er een hond bij het huis?”
“Ehh, nee,” klonk er aan de andere kant van de lijn.
“Oke, dan zitten we verkeerd”. Tuut..tuut...tuut.

Honderd meter verderop bevond zich de bruine poort. Twee grote deuren gingen open en het volgende halfuur viel ik van de ene verbazing in de andere. Om te beginnen was alleen de tuin al zo groot als een half voetbalveld. Er stonden minstens vier gigantische bomen, van die tweehonderd jaar oude eiken. Het zwembad viel als eerst op. Rechthoekig, zeker tien meter lang en vijf breed. Kon ik er duiken? Jawel, 2.20 meter diep. Uitzicht vanuit het zwembad: heuvels met bos, zonnebloemen en oude boerderijen. Een ansichtkaart, helemaal als er een ondergaande zon op stond te schijnen. Ik besloot om het genot van een verfrissende duik nog even uit te stellen. Eerst het huis bekijken. In Frankrijk, en zeker in een dorpje als Alos, heeft men de gewoonte om de voordeur open te laten staan. Criminaliteit kent men daar niet. De tijd staat er stil. Sinds de oorlog is er al geen misdaad meer begaan.

De voordeur brengt je direct bij de keuken. Kookeilandje in het midden, giga koelkast met ijsblokjesmachine, tot aan de nok toe gevuld. Perfect. De keuken loopt door in een eetgedeelte, met een lange tafel, regelrecht uit de Bertolli-reclame, plaats voor tien man. Toen ik rechtdoor liep, begon het tot me door te dringen: we zitten in een fucking kasteel! Door de reusachtige bomen leek het van buitenaf op een doorsnee landhuis. Nouja, doorsnee. Groot was het sowieso, maar dit sloeg alles. Na de keuken/eetkamer kwam ik in een kamer terecht met een plafond van minstens vijf meter hoog. Een enorme zwartgeblakerde openhaard was het middelpunt van het vertrek. Twee banken en een tafeltje eromheen. Achterin de kamer stond een kast. Vlak naast de deur bevond zich een luik. Later zou ik erachter komen dat daaronder een wijnkelder zat.

Weer door een deur, naar het volgende vertrek. Rechts een bibliotheek zo groot als de langste muur, tot aan het plafond. Geen trap, dus bij de bovenste rij boeken kun je niet komen. Een machtig bureau met een laptop en opnieuw twee bankstellen, die gericht staan op een televisie. Geen mooie. Een oude, zwarte, dikke televisie. Twee levensgrote ramen brengen licht in de kamer. Volgende deur. Inmiddels was mijn kin al twaalf keer op de grond gevallen van verbazing. Was dit het vakantiehuisje waar Katrien het over had. HuisJE? Goed. De entertainment room, zo was wel duidelijk. Sjoelbak, professionele pouletafel, dartbord, bankstel, drie golftassen vol met luxe golfclubs. En een wc. Inmiddels geloofde ik al bijna niet meer dat we hier echt een week door gingen brengen.

Een grote houten trap naar verdieping twee: twee badkamers met stijlvolle baden, grote douches, wastafel, alles compleet met douchegelletjes en badzout. Ik slaap met mijn vriendin in de verste toren, op de derde verdieping. Mijn broer en zussen inclusief aanhang, slapen in een andere toren, dus we liggen afgelegen. Fijn, in een 600 jaar oud kasteel. Onze kamer grenst aan een grote zolder, die aan de nieuwe houten vloer te zien volop in gebruik is. Hij staat, afgezien van een aantal kasten en bedden, verder leeg. Het uitzicht is adembenemend: weer de heuvels, de oude boerderijen en de landerijen. Kronkelweggetjes scheiden de akkers van de wijnvelden. Als we onze kamer uitlopen en een verdieping omlaag gaan, lopen we tegen een deur aan. Daar mogen we niet komen. Volgens mijn broer is de vloer daar zo broos dat je er meteen doorzakt als je je erop waagt. De deur blijft de hele week gesloten, al ben ik wel verrekte nieuwsgierig.

De wijnkelder is een verhaal apart. Het luik dat open moet om binnen te komen, is minstens twintig kilo zwaar. Om het hoekje in de kamer zit een lichtschakelaar, zodat je niet extra hoeft te griezelen als je er afdaalt. Een stenen trap brengt je naar beneden. Een levensgrote ruimte, met links drie wijnrekken. Daniel had me al geïnstrueerd. Er is een rek met wijn, waaruit je gewoon mag pakken. Voor wijn uit rek twee, moet je even bellen met de ouders. Van rek drie blijf je af. Daar mag je nog niet eens naar wijzen. Die wijnen (twee flessen) zijn voor een speciale gelegenheid. Ik kan het niet laten om even een blik te werpen. De naam ben ik al weer vergeten, zo weinig boeit wijn me. Ik vind het bovendien goor. Alleen het jaar heb ik onthouden: 1998. Twaalf jaar. Het zal wel.
Vanuit de wijnkelder, zo heb ik me laten vertellen, loopt een gang, tot aan de andere kant van het dorpje Alos. In de oorlog konden mensen zo vluchten. Mega interessant. De gang is inmiddels dichtgestort met beton. Toch jammer.

Het kasteel heeft verder nog twee grote schuren. In de schuur die grenst aan de keuken ligt een hoop gereedschap en wat spullen voor in het zwembad. Er staat een oude Mitsubishi jeep, die zwarte rook spuugt zodra je hem start. Er moet zo nu en dan mee gereden worden, anders staat hij het hele jaar stil. Monsterlijke wagen, met een grote ‘roe-bar’ aan de voorkant, waar ze in Australië kangoeroes mee doodrijden, langs de kant van de weg voor roadkill uitmaken en lachend weer wegrijden. In de andere schuur ligt meer meuk, met als hoogtepunt een splinternieuwe gasbarbecue en twee gruwelijk grote hangmatten. Ik heb me de hele week regelmatig een paar dingen afgevraagd: Waar haalt iemand in hemelsnaam het geld vandaan om twintig vertrekken te voorzien van meubels. Echt alles is ingericht. En hoe wordt een kasteel van dergelijke omvang gedurende de wintermaanden, als er niemand komt, onderhouden. Ach, Lekker fucking boeiend ook.

Na een heerlijke week gechilld te hebben in het meest krankzinnige vakantiehuis ooit, kwam ik eergisteren weer thuis. En daar ging het mis. De vorige keer dat ik thuis kwam, kon ik de teringzooi in huis nog wel aan, immers ging ik snel weer weg. Maar nu had ik niks om naar uit te kijken. De ellende begon al bij de grensovergang van België naar Nederland. De wegen worden altijd beter, maar het weer wordt slechter. Regen. Gelukkig hadden we nu gezorgd voor een schoon huis. Dat was een verademing. Daardoor was ik nog altijd met mijn hoofd op vakantie. De stapel rekeningen en kranten begonnen me zachtjes aan al uit die droom te helpen. Ik besloot de rekeningen te laten liggen voor de volgende dag en te gaan slapen. Ik sliep heerlijk. Er gaat niets boven je eigen bed. Eindelijk geen enge geluiden meer uit een 600 jaar oud kasteel. Slapen als een os deed ik en ik werd uitgeslapen wakker. Er moesten boodschappen gehaald worden. In de C1000, in de rij bij de kassa, ging het mis. Het besef begon te komen dat ik echt thuis was en voorlopig ook niet meer wegging. Ik houd daar op het moment dat ik dit schrijf, twee vrouwen van middelbare leeftijd met een volslank postuur, volledig voor verantwoordelijk. Ik noem ze voor het gemak Truus en Kobi.

T: “He meid, lekkere vakantie gehad?”
K: “Ja heerlijk joh. Jij ook, aan je lekkere kleurtje te zien”
T: “Ja, we hebben het lekker gehad. Mij hoor je niet klagen”
K: (Kobi legt haar boodschappen tergend langzaam op de band) “Waar zijn jullie geweest”
T: Frankrijk. Champagne. Heerlijk op de camping (hoe kan het ook anders)
K: Lekker weer gehad?
T: Ja perfect. Een paar daagies wat minder, maar dat mocht de pret van de jongens niet drukken.
K: (Kobi hoopt dezelfde vraag terug te krijgen, maar die blijft uit.) Goh, lekker zeg.
T: En nu is het alweer voorbij he. Wij zijn alweer een week aan het werk.
K: Jeetje, een week alweer. Wanneer zijn jullie teruggekomen dan?
T: Vorige week vrijdag al. Maandag meteen weer in aan de bak. Er moet toch geld in het laatje komen, niewaar?
K: Zo is dat. Nou wij zijn eergisteren teruggekomen. Lekker een weekend nog geen boodschappen gedaan hoor. Chinees gegeten en patat. Opstartproblemen, je kent het wel (grinnikt, enigszins gegeneerd).
T: Groot gelijk heb je meid!
K: En toch ben ik blij dat ik weer thuis ben hoor.
T: Nou he. Je gaat toch dingen missen he.
K: Ja, een lekker glas melk uit de koelkast.
T: Of verse groenten, van de C1000, dat heb ik gemist.
(Lachen samen en zijn het ongelooflijk met elkaar eens)

En zo gaat het gesprek nog wel een half uur door. De weldoorvoede dames praten over hoe fijn de kinderen het hadden en dat manlief zo lekker iedere ochtend bij een kop oploskoffie de Telegraaf kon lezen. Zijn met kloven en eelt bezaaide voeten in Adidas slippers op het witte voetenbankje, passend bij de hele tuinset die Truus en Kobi in het foldertje van de Blokker zagen staan en meteen die middag nog gezamenlijk kochten van het geld van de man des huizes. Om van te gruwelen. Ik kon de conversatie eigenlijk niet verdragen, maar de caissière was zo traag dat ik wel moest luisteren. Toen ik had afgerekend wist ik niet hoe snel ik richting de dichtstbijzijnde uitgang moest lopen. Het geluid van de kakelende, rondborstige vrouwen doofde langzaam en ik kon weer rustig worden. In een rechte lijn liep ik naar...huis. Ik was niet meer op vakantie. Ik was waar ik de komende acht maanden zou zijn: thuis. Geen vriendelijke Franse bakkertjes meer die me toelachten toen ik al hardlopend door het snikhete landschap ploeterde. Geen in traditionele Franse klederdracht gehulde vrouwtjes zonder tanden die me om zeven uur ’s ochtends in haast onverstaanbaar gemompel een fijne dag wensten. Nee, niets van dat alles. Ik ben gewoon weer thuis. Fijn.

maandag 26 april 2010

Helmutt de NSB’er

Als je dacht dat WOII in 1945 ophield, heb je het serieus mis. Hitler was dan wel dood, de Duitsers hadden zich wel overgegeven en Nederland was ook echt wel bevrijd door een stel Amerikanen en Canadezen, maar...de landverraders, ook wel leden van de Nationaal-Socialistische Beweging, kortweg de NSB’ers, bestaan anno 2010 nog altijd. Je vindt ze op de gekste plekken. Ik vond er eentje in de bus, om kwart voor acht ’s ochtends, op weg naar school.

Een klein mannetje met een veel te grote onderkaak stapt binnen, op nog geen tweehonderd meter van de halte waar ik de bus zal verlaten. De kaak is gladgeschoren, ik gok nog geen halfuur geleden. Helmutt, zo noem ik hem vanaf hier, heeft kort grijs haar. Gemillimeterd. Dat oogt gevaarlijker, kan ik me zo voorstellen. Helmutt draagt zijn GVU-bedrijfskleding al twintig jaar met trots. Zijn perfect gepoetste zwarte Ecco’s verraden dat hij zijn vak meer dan serieus neemt. Altijd op zoek naar mensen die hun kaartjes vergeten zijn af te stempelen. “Daarvoor krijg je van mij een bekeuring” moet zijn favoriete zin zijn. Hij droomt er ’s nachts van dat hij een bus vol studenten allemaal op zwartrijden betrapt. Dat is voor Helmutt de ultieme natte droom. De grijns die dan op zijn gezicht verschijnt is ongeëvenaard. Een ferme rij tanden, maar vooral die onderkaak is schrikbarend.

Of ik even mijn vervoersbewijs tevoorschijn wil halen. Grapje zeker, dacht ik nog. Nee, Helmutt was bloedserieus. Je vervoersbewijs laten zien, voor acht uur. Doe normaal Helmutt. Goed, ik deed het, hetzij moeizaam. Alles gaat bij mij moeizaam, voor achten, en zonder een kop sterke koffie achter m’n kiezen. Enfin. Ik grijp naar mijn kontzak. Ohja, ’s waar ook, ik heb een nieuwe portemonnee. Zo eentje waar je je OV-chipkaart niet uit hoeft te halen, maar die je gewoon voor de scanner van de conducteur kunt houden. Helmutt hanteert graag zijn eigen regels. Als een volleerde dief grist hij mijn nieuwe portemonnee uit mijn handen. Een stap richting de scanner. Bliep. Helmutt checkt het display. ‘INCHECKEN OK’ zegt het scherm. Op dat moment weet ik het al.

De grijns komt tevoorschijn. Zijn lievelingszin komt in slow motion uit zijn mond. Voorafgegaan door: “Je bent vergeten in te checken en dat is verplicht. Je krijgt van mij een...”. Of ik een legitimatiebewijs bij me heb. Gelukkig voor mij heb ik gisteren m’n rijbewijs opgehaald. Ik had hem in een dronken bui als borg achtergelaten in een kroeg in Amersfoort, zodat ik niet meteen hoefde te gaan pinnen. Ik wil er niet aan denken wat er was gebeurd als ik me tegenover Helmutt niet kon legitimeren. De hel was ongetwijfeld losgebarsten. Om kwart voor acht ’s ochtends.

Helmutt schrijft onverstoorbaar de bekeuring uit. Opeens schiet hem iets te binnen: “Ik heb een alternatief voor je. De bekeuring is EUR37,50. Die moet je binnen een week betalen. Maar ik kan je ook een uitrijkaart aanbieden. Die kost je EUR25 en die kan je meteen bij mij pinnen.” Goh, Helmutt is in een gulle bui vandaag. Hij kan het niet over zijn verzuurde hart verkrijgen om een arme student bijna veertig euro af te troggelen. Maar belangrijker nog: die vijfentwintig keiharde euro’s kunnen niet teruggevorderd worden door de student. GVU laat slechts boetes eenmalig declareren. Uitrijkaarten heb je ‘vrijwillig’ gekocht.

Onnozel als ik ben, kies ik voor het ogenschijnlijk gunstigste aanbod. Helmutt tovert een draagbare pinautomaat uit zijn zak. De grijns is nog altijd niet van zijn gezicht verdwenen. Terwijl ik mijn pinpas door de automaat trek, heeft Helmutt het volgende slachtoffer al te pakken. Voor hem gelden dezelfde ‘gunstige’ voorwaarden. Ook hij mag kiezen. Ik toets mijn pincode in. Weg vijfentwintig euro. Om kwart voor acht ’s ochtends. Ik ben amper een uur wakker en ik heb al een bak geld uitgegeven. Aan een uitrijkaart. Het woord kende ik alleen van de parkeergarage. ‘U heeft betaald’. Ik krijg een bonnetje. Fijne Helmutt. Hij handelt het proces netjes af.

Als ik de bus uitloop, realiseer ik me pas wat voor persoon er zojuist voor me heeft gestaan. Een verschrikking. Iemand die wildvreemde mensen voor de lol geld afhandig maakt. Een dief. Zogenaamd in dienst van de staat. Een ambtenaar. Een boetetrekker. Een pennelikker. Een ruggetuffer. Een smerige... Ik voel mijn bloed koken. De bus rijdt weg. Waarom word ik nu pas boos? Omdat ik niet geloof wat ik zojuist heb gezien. Hij voldoet volledig aan mijn verwachtingspatroon van een slechterik uit een oorlogsboek. Zijn voorvaderen zijn vast en zeker fout geweest in de oorlog. Een vuile NSB’er. Helmutt de NSB’er.

vrijdag 26 maart 2010

Klein

Klein

Ik was nerveus voor m’n afspraak. Nee, eerder zenuwachtig. Nerveus ben ik eigenlijk altijd wel. Ik was zenuwachtig. Niet omdat ik weer eens een kwartier te laat van huis was vertrokken, in de file kwam te staan en dus nog later was. Nee, vooral omdat ik geen idee had wat me te wachten stond. Ik baseerde mijn voorstelling van haar slechts op twee telefoongesprekken en een sms’je. Meer niet.

De Belgische dame in mijn navigatiesysteem liet me talloze keren verkeerd rijden. M’n afspraak had me nog zo gezegd dat ze in een nieuwe wijk van Utrecht woonde. Waarschijnlijk was de TomTom nog niet zo up-to-date dat haar straatnaam er al in genoemd werd. Na twee keer vragen vond ik het. Ik stapte niet direct m’n auto uit. Motor uit, radio zacht en zoals altijd even een resumé in m’n hoofd. Waarvoor ben ik hier? Wat ga ik wel en vooral niet zeggen? Als laatste: hoe zie ik eruit? Ietwat onuitgeslapen vandaag. Haar prima, maar ogen roodomrand. Boeiend. Tas mee, camera mee, komaan. Vermannen. Nummer vijfentwintig.

Ik herinner me in een flits ons eerste telefoongesprek. Verlegen klonk ze, maar dat was ik ook. Overdonderd dat er überhaupt iemand op m’n oproep had gereageerd. Ik had gevraagd naar haar lengte. Een meter twintig had ze gezegd. Precies goed zei ik terug. Een meter twintig, hoe klein is dat? Ik kon me er wel een voorstelling van maken, maar hoe het in het echt zou zijn, geen idee. Ineens wist ik waar daar straks die zenuwen vandaan kwamen. Ik ben bijna twee meter, zij net is meer dan de helft. Hoe pak je zoiets aan? Zou ik steeds moeten bukken om me verstaanbaar te maken? Zou ik haar telkens moeten optillen als ze iets nodig had uit het bovenste keukenkastje?

Voor ik het wist zat ik daar met m’n grote lijf, aan een pot koffie om half tien ’s ochtends. De ontmoeting was aan me voorbij gegaan. Realiseer momentje: Tegenover me zit een dwerg van Indonesische afkomst. Ik had me voorgenomen om maar gewoon alles aan d’r te vragen en tegen d’r te zeggen. Op die manier zou ze zich eerder op haar gemak voelen, zo had ik bedacht. “Hoe oud ben je?,” vroeg ik. “Schat maar.” “Ergens in de twintig?” “Nee, zevenendertig.” Weer wat geleerd: aan het hoofd van een lilliputter is totaal geen leeftijd al te lezen, laat staan aan het lichaam. We praatten over haar aandoening, over haar werk bij de politie, over haar familie. Na een tijdje vergat ik dat ze zo klein was. Ook dat zei ik tegen d’r. Ze moest erom lachen.

Ze vertelde over haar verlangen naar een man. Ze had nog nooit gekust, nog nooit seks gehad. Vreselijk. Ze wilde graag kinderen, de wereld over reizen, niet meer eenzaam zijn. Onmogelijk. Bij haar op de ‘lilliputtervereniging’ was er wel een echtpaar. Die hadden toevallig net een kind gekregen, een jongetje, maar dan zonder de aandoening. Geweldig verhaal. Ik stelde me voor hoe dat kind op zijn tweede verjaardag zijn ouders al voorbij zou groeien. Confronterend zat, voor die ouders. We moesten er allebei om lachen.

Ik ging op voor mijn derde kop koffie. Jeanet dronk niks. Haar maag zat veel sneller vol dan bij ‘normale’ mensen, legde ze uit. Hetzelfde met alcohol. Een glaasje wijn en ze was van de kaart. Leek me ook wel wat. Ik kreeg een rondleiding door haar eengezinswoning. Overal stonden kleine krukjes en opstapjes. Alle lichtknopjes waren op ‘haar hoogte’ gemaakt door een familielid. Een grote familie, ze is één uit tien. Niemand heeft wat zij heeft, ze is de enige. Oneerlijke kutwereld. Goed, ophouden met dromen. Ik wil haar fotograferen op de plek waar ze op haar kwetsbaarst is. Alleen daar zal ze niet gemaakt zijn. Dat kan ze niet. Daar is ze echt. En ik wil echte foto’s.

We rijden in haar aangepaste Toyota naar de plek die ze het meest verafschuwt. Het winkelcentrum. Ik laat haar alleen over het plein heenlopen. Ik zeg nog dat ze het vooral niet hoeft te doen als ze niet wilt. Ze doet het toch. Ik hou m’n camera in de aanslag. Er schiet meteen een brok in m’n keel. Daar, midden op het plein, tussen al die grote mensen, lijkt ze nog veel kleiner dan die één meter twintig. Nagenoeg iedere passant kijkt haar aan. De een langer dan de ander, maar kijken doen ze allemaal. In de verte hoor ik kinderen om haar lachen. Ze loopt in een, voor haar, straf tempo door. Ze waggelt. Ik vind haar lief. M’n foto heb ik geschoten. Perfect is ie. Ik vraag wel honderd keer of ze het niet erg vond en hoe ze zich nu voelt. Ze is er inmiddels gewend aan, zegt ze. Ik voel me schuldig.

Onderweg terug naar de auto heb ik heel even het gevoel dat ik iets met haar deel. Ook ik voel me bekeken, terwijl er aan mij niet veel mankeert. Ik voel de ogen branden, dwars door me heen. Vreselijk.

“Jij voelt het ook he,” vraagt ze uit het niets.
“Ja, maf he?”
“Nee, dat heeft iedereen die met me meeloopt”.

M’n schuldgevoel is opeens weg. Fijn dat ik een kijkje heb mogen nemen in haar grote wereld. Een hele eer.

Vlak voor ik wegga bedank ik haar. Voor de tweede keer die dag schudt ze m’n hand. Hij valt weg in de mijne. Onvoorstelbaar. Ik beloof de foto’s op te sturen, zodra ik ze in een serie heb gezet. Weer terug in de auto, blijf ik tien minuten doodstil zitten. Heftige woensdagochtend. In drie uur tijd heeft ze een plekje in m’n hart veroverd. Een klein plekje maar. Meer heeft ze niet nodig.

zaterdag 6 maart 2010

Sporthart, column over rodelaar Nodar Kumaritashvili

Sporthart

Weken keek ik er al naar uit. De Olympische Winterspelen van Vancouver 2010 zouden vast en zeker een gedenkwaardig plaatsje krijgen in mijn sportliefhebbende geheugen. Legendarische momenten stonden op het punt om zich voor de ogen van de hele wereld te voltrekken. Van die momenten waarbij je de exacte woorden van de diensthebbende commentator na twintig jaar nog kan reproduceren aan je kinderen, zo niet je kleinkinderen. Een kinderlijk gevoel van spanning, in de onderbuik. Niet iedereen begrijpt het, zo’n sporthart.

Twee dagen voor de opening was het. Ik had het complete overzicht van alle wedstrijden met de bijbehorende starttijden uit het AD gescheurd en boven de koelkast gehangen. Zo wist ik precies waar en wanneer er geschiedenis zou worden geschreven. Ik keek naar de trainingswedstrijden van de rodelaars. Een miezerig klein sleetje met twee nog veel kleinere ijzertjes eronder, dat was waar deze gasten hun Olympische droom mee probeerde waar te maken. Een glad pak, zonder enige vorm van protectie, natuurlijk voor de aerodynamica. Ja, alles moet wijken voor de beste prestatie. Alles.

Een 21-jarige Georgiër kwam als drieënveertigste deelnemer omlaag. Het was de allerlaatste kans die de mannen van de ‘Luge’ kregen om ’s werelds snelste ijsbaan in het hoofd te prenten. De laatste training, een krappe twee uur voor de openingsceremonie. Anderhalve minuut lang keek ik bijna ongeïnteresseerd naar het scherm. Nummer drieënveertig had halverwege de baan immers al twaalf honderdste van een seconde achterstand op de eerste, totaal oninteressant dus.

In de laatste bocht heeft die zelfde nummer drieënveertig opeens mijn volledige aandacht. De laatste bocht tijdens de laatste training. De Georgiër, Nodar Kumaritashvili, komt veel te hoog uit. Met de snelheid van een auto op de snelweg raakt hij de controle over zijn sleetje kwijt. De slee glijdt overdwars en de arme Nodar schiet ervan af. Met 140 kilometer per uur komt hij tegen een betonnen paal tot stilstand. Het beeld staat op mijn netvlies gebrand. Totaal onwerkelijk. Een Olympische sporter hoort niet dood te gaan. Al helemaal niet vlak voor de opening van de mooiste wedstrijd uit zijn carrière. Al helemaal niet als hij pas 21 jaar is.

Wat zou er door zijn hoofd gespookt hebben, luttele momenten voor de klap. “Foutje, gelukkig is het maar een training?” of “Ik ben er geweest!”. Was hij bang of niet? Niemand weet het. Als een levensloze pop vloog hij door de lucht. Zo’n pop die je nog kent van de airbagtests van vroeger. Artsen zijn direct ter plaatse. De 21-jarige Nodar wordt gereanimeerd. Hij krijgt een beademingsbuis in zijn keel, maar het mag allemaal niet meer baten. Het sporthart van Nodar stopt in het ziekenhuis met kloppen. Ook mijn sporthart slaat een slag over. Maffe rodelaar. Hij had ook gewoon naar school kunnen gaan en een vak kunnen leren.

Daags na het ongeluk wordt de baan in Vancouver aangepast. De betonnen palen worden afgeschermd en de startplaats wordt een stuk verlaagd. Op die manier knallen de mannen niet met 140 maar ‘slechts’ met 135 kilometer omlaag. Het lichaam van de jonge Georgiër wordt teruggevlogen naar zijn geboorteplaats. Olympus gunt hem een minuutje stilte tijdens de openingsceremonie. Daarna gaat alles gewoon verder. De Spelen wachten op niemand.