vrijdag 26 maart 2010

Klein

Klein

Ik was nerveus voor m’n afspraak. Nee, eerder zenuwachtig. Nerveus ben ik eigenlijk altijd wel. Ik was zenuwachtig. Niet omdat ik weer eens een kwartier te laat van huis was vertrokken, in de file kwam te staan en dus nog later was. Nee, vooral omdat ik geen idee had wat me te wachten stond. Ik baseerde mijn voorstelling van haar slechts op twee telefoongesprekken en een sms’je. Meer niet.

De Belgische dame in mijn navigatiesysteem liet me talloze keren verkeerd rijden. M’n afspraak had me nog zo gezegd dat ze in een nieuwe wijk van Utrecht woonde. Waarschijnlijk was de TomTom nog niet zo up-to-date dat haar straatnaam er al in genoemd werd. Na twee keer vragen vond ik het. Ik stapte niet direct m’n auto uit. Motor uit, radio zacht en zoals altijd even een resumé in m’n hoofd. Waarvoor ben ik hier? Wat ga ik wel en vooral niet zeggen? Als laatste: hoe zie ik eruit? Ietwat onuitgeslapen vandaag. Haar prima, maar ogen roodomrand. Boeiend. Tas mee, camera mee, komaan. Vermannen. Nummer vijfentwintig.

Ik herinner me in een flits ons eerste telefoongesprek. Verlegen klonk ze, maar dat was ik ook. Overdonderd dat er überhaupt iemand op m’n oproep had gereageerd. Ik had gevraagd naar haar lengte. Een meter twintig had ze gezegd. Precies goed zei ik terug. Een meter twintig, hoe klein is dat? Ik kon me er wel een voorstelling van maken, maar hoe het in het echt zou zijn, geen idee. Ineens wist ik waar daar straks die zenuwen vandaan kwamen. Ik ben bijna twee meter, zij net is meer dan de helft. Hoe pak je zoiets aan? Zou ik steeds moeten bukken om me verstaanbaar te maken? Zou ik haar telkens moeten optillen als ze iets nodig had uit het bovenste keukenkastje?

Voor ik het wist zat ik daar met m’n grote lijf, aan een pot koffie om half tien ’s ochtends. De ontmoeting was aan me voorbij gegaan. Realiseer momentje: Tegenover me zit een dwerg van Indonesische afkomst. Ik had me voorgenomen om maar gewoon alles aan d’r te vragen en tegen d’r te zeggen. Op die manier zou ze zich eerder op haar gemak voelen, zo had ik bedacht. “Hoe oud ben je?,” vroeg ik. “Schat maar.” “Ergens in de twintig?” “Nee, zevenendertig.” Weer wat geleerd: aan het hoofd van een lilliputter is totaal geen leeftijd al te lezen, laat staan aan het lichaam. We praatten over haar aandoening, over haar werk bij de politie, over haar familie. Na een tijdje vergat ik dat ze zo klein was. Ook dat zei ik tegen d’r. Ze moest erom lachen.

Ze vertelde over haar verlangen naar een man. Ze had nog nooit gekust, nog nooit seks gehad. Vreselijk. Ze wilde graag kinderen, de wereld over reizen, niet meer eenzaam zijn. Onmogelijk. Bij haar op de ‘lilliputtervereniging’ was er wel een echtpaar. Die hadden toevallig net een kind gekregen, een jongetje, maar dan zonder de aandoening. Geweldig verhaal. Ik stelde me voor hoe dat kind op zijn tweede verjaardag zijn ouders al voorbij zou groeien. Confronterend zat, voor die ouders. We moesten er allebei om lachen.

Ik ging op voor mijn derde kop koffie. Jeanet dronk niks. Haar maag zat veel sneller vol dan bij ‘normale’ mensen, legde ze uit. Hetzelfde met alcohol. Een glaasje wijn en ze was van de kaart. Leek me ook wel wat. Ik kreeg een rondleiding door haar eengezinswoning. Overal stonden kleine krukjes en opstapjes. Alle lichtknopjes waren op ‘haar hoogte’ gemaakt door een familielid. Een grote familie, ze is één uit tien. Niemand heeft wat zij heeft, ze is de enige. Oneerlijke kutwereld. Goed, ophouden met dromen. Ik wil haar fotograferen op de plek waar ze op haar kwetsbaarst is. Alleen daar zal ze niet gemaakt zijn. Dat kan ze niet. Daar is ze echt. En ik wil echte foto’s.

We rijden in haar aangepaste Toyota naar de plek die ze het meest verafschuwt. Het winkelcentrum. Ik laat haar alleen over het plein heenlopen. Ik zeg nog dat ze het vooral niet hoeft te doen als ze niet wilt. Ze doet het toch. Ik hou m’n camera in de aanslag. Er schiet meteen een brok in m’n keel. Daar, midden op het plein, tussen al die grote mensen, lijkt ze nog veel kleiner dan die één meter twintig. Nagenoeg iedere passant kijkt haar aan. De een langer dan de ander, maar kijken doen ze allemaal. In de verte hoor ik kinderen om haar lachen. Ze loopt in een, voor haar, straf tempo door. Ze waggelt. Ik vind haar lief. M’n foto heb ik geschoten. Perfect is ie. Ik vraag wel honderd keer of ze het niet erg vond en hoe ze zich nu voelt. Ze is er inmiddels gewend aan, zegt ze. Ik voel me schuldig.

Onderweg terug naar de auto heb ik heel even het gevoel dat ik iets met haar deel. Ook ik voel me bekeken, terwijl er aan mij niet veel mankeert. Ik voel de ogen branden, dwars door me heen. Vreselijk.

“Jij voelt het ook he,” vraagt ze uit het niets.
“Ja, maf he?”
“Nee, dat heeft iedereen die met me meeloopt”.

M’n schuldgevoel is opeens weg. Fijn dat ik een kijkje heb mogen nemen in haar grote wereld. Een hele eer.

Vlak voor ik wegga bedank ik haar. Voor de tweede keer die dag schudt ze m’n hand. Hij valt weg in de mijne. Onvoorstelbaar. Ik beloof de foto’s op te sturen, zodra ik ze in een serie heb gezet. Weer terug in de auto, blijf ik tien minuten doodstil zitten. Heftige woensdagochtend. In drie uur tijd heeft ze een plekje in m’n hart veroverd. Een klein plekje maar. Meer heeft ze niet nodig.

1 opmerking: